2.3.1. Algemene bepaling

Art. 1.
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2.
De internering van personen met een geestesstoornis is een veiligheidsmaatregel die tegelijkertijd ertoe strekt de maatschappij te beschermen en ervoor te zorgen dat aan de geïnterneerde de zorgen worden verstrekt die zijn toestand vereist met het oog op zijn reïntegratie in de maatschappij.

Art. 3.
Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :
1. de minister : de minister van Justitie
2. de directeur :
- de ambtenaar die belast is met het lokaal bestuur van een gevangenis of van een door de federale overheid georganiseerde inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij;
- de verantwoordelijke of de door de verantwoordelijke aangewezen persoon van een inrichting die georganiseerd is door een privé-instelling, een gemeenschap of een gewest, of door een lokale overheid die voldoet aan de gestelde voorwaarden inzake veiligheid en in staat is de gepaste zorgen te verstrekken;
3. de inrichting :
- de psychiatrische afdeling van een gevangenis;
- de door de federale overheid georganiseerde inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij;
- de inrichting die is georganiseerd door een privé-instelling, een gemeenschap of een gewest of door een lokale overheid, die voldoet aan de voorwaarden inzake veiligheid te bepalen door een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en die in staat is de gepaste zorgen te verstrekken;

Art. 4.
de strafuitvoeringsrechter : de voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank;

Art. 5..
het openbaar ministerie : het openbaar ministerie bij de strafuitvoeringsrechtbank;

Art. 6.
het slachtoffer : de volgende categorieën van personen die bij de toekenning van een modaliteit van internering kunnen vragen om te worden geïnformeerd en/of te worden gehoord in de door deze wet bepaalde gevallen, volgens de door de Koning bepaalde regels :

a) de natuurlijke persoon wiens burgerlijke vordering ontvankelijk en gegrond wordt verklaard;
b) de persoon die minderjarig, verlengd minderjarig of onbekwaam was op het ogenblik van de feiten en voor wie de wettelijke vertegenwoordiger zich geen burgerlijke partij heeft gesteld;
c) de natuurlijke persoon die zich wegens een toestand van materiële onmogelijkheid of kwetsbaarheid geen burgerlijke partij heeft kunnen stellen;
d) de natuurlijke persoon die nadat de internering werd bevolen door een onderzoeksgerecht zijn wens om als slachtoffer te worden gehoord kenbaar maakt.
Ten aanzien van de in het eerste lid, 6., b), c) en d), genoemde categorieën, oordeelt de strafuitvoeringsrechter op hun verzoek, overeenkomstig de bepalingen van titel II, of ze een direct en legitiem belang hebben.

Terug naar "Wetgeving"

Unless otherwise stated, the content of this page is licensed under Creative Commons Attribution-ShareAlike 3.0 License